Spring naar de content
bron: Thijs Wolzak

Willinks wereld is er nog

Ruim veertig jaar na de dood van Carel Willink (1900-1983), tijdloos schilder van droom en dreiging, is zijn Amsterdamse woonhuis en atelier nog altijd intact. Bovendien staat weduwe Sylvia een bezichtiging toe van Willinks bibliotheek, met opmerkelijke opdrachtexemplaren van collega’s en schrijvers. ‘In dank voor veel thee en tuk.’ 

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën: door Arjan Peters

Het atelier ligt hier op straat, is wel gezegd over de buurt rond het statige woonhuis uit 1874, met helemaal bovenin het atelier van de schilder Carel Willink (1900-1983), aan de Ruysdaelkade te Amsterdam. De uitspraak verwijst naar het unieke uitzicht, door de drie grote en schuin geplaatste atelier-ramen: recht aan de overkant het Rijksmuseum, waar de doeken van de meester op een zeker moment naartoe zullen verhuizen. Of zoals beeldend kunstenaar en weduwe Sylvia Willink-Quiël (80) het losjes formuleert, met hoofdknik: “Als ik dood neerval, gaan de spullen naar de buren.” 

Maar ook zien we links de Teekenschool, het Zuiderbad, een deel van de beeldentuin van het museum, rechts de Weteringschans (waar de schilder vanaf 1916 opgroeide), en boven dit alles drijven majesteitelijke wolkenpartijen. 

Veel markante architectuur uit de nabije omgeving – P.C. Hooftstraat, Vossiusstraat, Vondelstraat, Herengracht, Nieuwe Spiegelstraat – kwam herkenbaar terecht op de figuratieve schilderijen van Willink, die in 1935 de derde verdieping plus zolder van dit hoekpand kon huren en er nooit meer zou vertrekken. Hij viel in eerste instantie voor de dakramen, die er toen al in zaten: aan het begin van de twintigste eeuw had schilder Jan Sluijters hier zijn atelier ingericht. ‘Een dak in de wolken, met oog op de wereld’, zoals de ondertitel luidt van het boek Het atelier van Carel Willink (2012), waarvoor Sylvia de tekst leverde. 

Abboneer op een lidmaadschap

Flinke korting op een digitaal jaarabonnement

Sluit nu voordelig een abonnement af en maak kennis met de journalistieke kracht van HP/De Tijd. (Op elk moment opzegbaar.)

Kies een abonnement

Er is alle reden voor een bezoek aan het historische pand, dat tot gemeentelijk monument is verklaard. Dit voorjaar verscheen de omvangrijke Willink-biografie Schitterende verontrusting van Rémon van Gemeren. Daarnaast is het atelier er nog steeds, inbegrepen de ezel met het laatste onvoltooide doek, de penselen, verftubes, het rechtshandige palet (Willink schilderde met links) en de kleine doka waar hij zijn foto’s zelf kon ontwikkelen. Ook hangen er thuis vele doeken van de schilder en die van Sylvia (zijn vierde echtgenote, van 1975 – ‘Carel en ik gingen elkaar meteen schilderen’ – tot aan zijn dood), die bovendien de bronzen koppen maakte van onder meer Willem Frederik Hermans, E. du Perron, Marten Toonder, W.H. Auden, Joseph Brodsky, de dirigenten Frieder Weissmann en Bernard Haitink, en natuurlijk Carel Willink. Ook nu is ze bezig, eerst in gips, met het hoofd van een andere grote Nederlandse auteur. “Nog niet opschrijven wie het wordt. Hij moet eerst af zijn.” We zullen zwijgen. Maar de jukbeenderen, lippen en mondlijnen spreken boekdelen. Wederom is het iemand die hier over de vloer is geweest. 

Willink werkte altijd ook met toetsen van vervreemding, surrealisme, humor, spookachtigheid, leegte en stilte.

Dat alles intact is gebleven, en er klassieke muziek op staat als Sylvia het ons vergunt om een uitgebreide blik te werpen op de drie kasten met het boekenbezit van Willink, en daarna op een grote vierde kast in het atelier boven, maakt van het bezoek een stemmige ontdekkingstocht. Deze rijke bibliotheek is nooit eerder geraadpleegd, afgezien van de keer in 1993 dat Sylvia een paar meter boeken moest wegdoen om ruimte in huis te krijgen, en antiquariaat De Slegte daar een mooie catalogus aan wijdde.

Veel groten van weleer prijken nog steeds in de kast: Graham Greene, Nabokov, P.C. Hooft, de complete Meyers Konversations-Lexikon (‘die had Carels voorkeur, omdat er veel meer plaatjes in staan dan in een Nederlandse encyclopedie’), de roman Dingo uit 1913 van Octave Mirbeau (‘die gaat over de hond van de schrijver, daarom raadde Carel mij dit boek aan’), Vestdijk, Ibsen, Carmiggelt (die met zijn vrouw getuige was bij de huwelijksvoltrekking tussen Carel en Sylvia in 1977), Strindberg, Wedekind, en ter ontspanning een aantal Maigretjes van Simenon.

De prachtige rij met boeken van E. du Perron (1899-1940) heeft ze uiteraard ook gehouden. Die bevat een reeks opzienbarende opdrachten. 

In maart 1924 hadden ze elkaar in Brussel leren kennen, de ietwat afstandelijke jonge schilder (die toen nog abstracte doeken maakte) en de temperamentvolle en polemische jonge auteur Charles Edgar du Perron, die drie jaar tevoren uit Nederlands-Indië was gekomen. Het klikte meteen, ze reisden samen naar Parijs, en ook kwam Willink bij Du Perron thuis, op het landgoed Gistoux buiten Brussel. “De dienstmeisjes werden altijd even door Eddy geprobeerd,” zei Willink in 1973 in een terugblik (‘Voor mij is hij altijd een toegewijd vrind geweest’). Een van hen was Simone Sechez, die in 1924 in dienst van de ouders kwam, en die Du Perron in 1926 een zoon zou schenken. Een paar jaar later volgde de scheiding.

Ertussenin, februari 1925, publiceerde Du Perron in slechts vijftien exemplaren de pornografische sonnettenkrans Agath, over een wulpse keukenmeid (“’k zie alweer het dampen van uw liezen/ en kan, als eertijds, wederom niet kiezen/ tussen warm-glibberig voor- en achtergat”). Volgens Du Perron-biograaf Kees Snoek is het niet onwaarschijnlijk dat Simone ‘de priapische fantasieën van de jongeheer’ heeft gevoed. 

Het boekenbezit van Willink toont de grote betrokkenheid aan van wel een paar generaties schrijvers met deze bijzondere schilder

Om de uitverkoren en bij voorbaat gniffelende lezers te waarschuwen, koos Du Perron voor een expliciet pseudoniem: W.C. Kloot van Neukema. Met die naam heeft hij ook de opdracht in het exemplaar van zijn vriend Carel ondertekend: ‘Aan mijn talentvollen Vriend Carel Willink, als blijk van groot vertrouwen, W.C. Kloot van Neukema’.

Sylvia: “In de jaren zeventig heeft Johan Polak nog vijfduizend gulden geboden voor de erotica van Du Perron, maar dat heeft Carel niet gedaan. Dit zijn persoonlijke geschenken. Daar kan geen geld tegenop.”

In hetzelfde jaar dat Agath verscheen, publiceerde Willink zijn dadaïstische boekje Het Weten komt langzaam (“Ik heb weer drie sonnetten geschreven. Zij heeten: Neem. Ik wil. Beethoven.”) en droeg dat op zijn beurt op aan weer een ander pseudoniem van dezelfde vrind: Duco Perkens. Ook maakte hij een fantastische linosnede voor Du Perrons ‘Sonnet van de burgerdeugd’, en diverse illustraties voor zijn boeken. 

Willink tekende het omslag voor Bij gebrek aan ernst (in zijn exemplaar: “Aan C.A. Willink: moge hij, wanneer hij weer vroom geworden zal zijn, soms een gebedje opzeggen ook voor die arme Perkens. E. du P., 13-2-1926”), en verkreeg ook signaturen in Filter en Tegenonderzoek: ‘Parijs 1933, Voor Carel van Eddy’, en onder het laatste woord: ‘pederastenformule, geheiligd door Holland’s deugdzaam gebruik’. 

Ontroerend is de laatste opdracht, uit Schandaal in Holland: ‘Voor Carel en Wilma, bij ons wederzien in het bedreigde Holland, Amsterdam, 23 Sept. 1939’. Du Perron was toen in Bergen komen wonen, niet ver van de ook met hem bevriende Adriaan (‘Jany’) Roland Holst, en daar zou hij ook sterven (aan een hartaanval, hij had angina pectoris), op 14 mei 1940, kort nadat de oorlog was begonnen. 

Volgens Willink zelf heeft hij de omgekeerde weg bewandeld aan de gangbare: vertrekkend vanuit de abstractie en het constructivisme, werd hij steeds meer figuratief en realist – wat wil zeggen: werkend met vertrouwde beelden en aan zeer fijnzinnige portretten, maar altijd ook met toetsen van vervreemding, surrealisme, humor (Menno ter Braak: ‘Bij Willink heb ik de neiging mij te verkneukelen’), spookachtigheid, leegte en stilte. Hij zag de werkelijkheid in een nieuw licht. Imaginair realisme. Elke beschaving gaat ten onder, ook de onze, was zijn opvatting. Daardoor meende men vaak dat hij een ondergangsschilder was, of dat hij in de jaren dertig de oorlog voorspelde. Veeleer was het een levensinstelling, die hem er niet van weerhield om zijn wereld, die ook een haven was, met geduld en volharding uit te beelden. 

Opdracht van E. du Perron in zijn pornografische sonnettenkrans Agath, onder pseudoniem uitgegeven 

De onorthodoxe wending in zijn oeuvre is door Du Perron gestimuleerd. Willink, in 1973: “Hij begon tegen me te zeggen: ‘Man, waarom ben je nog altijd abstract? Schaf dat toch af. Ga schilderen wat je ziet, dat is toch ook leuk?’”

De ‘Wilma’ uit de laatste opdracht van Du Perron was Wilma Jeuken, met Willink getrouwd van 1933 tot aan haar plotselinge dood in 1960, hier in dit huis, aan een hersenbloeding. Ook haar portretteerde hij regelmatig, en zij komt in veel boekopdrachten voor, bijvoorbeeld in die van de Prins der Dichters, Roland Holst. 

Voor in Woest en moe: ‘Voor Carel, dit gedrukte puin, Jany, Bergen 29-11-1951’. 

En in Uit zelfbehoud: ‘Voor Wilma en Carel, in dank voor veel thee en tuk, van Jany, 24-9-1960’. Die tuk sloeg op het middagdutje dat Roland Holst placht te doen, ook als hij op bezoek was. In huize Willink werden dan zelfs de tikkende klokken stilgezet en echtgenote Wilma nam even niet achter haar Bechstein-vleugel plaats.

Voor het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen schilderde Willink in 1948 een portret van Roland Holst (toen 60 jaar), dat onder meer opzien baarde door de nauwkeurigheid waarmee de pullover van de Bergense bard was afgebeeld. Volgens de biografie sprak de dichter later bij wijze van grol: “Mijn pullover is niet geschilderd maar gebreid,” maar aan de schilder vroeg hij waarom hij hem een maagkwaal had gegeven. Op het schilderij oogt Roland Holst inderdaad benard. Willink had gezien dat hij depressief was, en zijn blik contrasteert juist fraai met de smetteloosheid van zijn kleding. 

Roland Holst is een van de velen geweest die hebben geposeerd, al dan niet door tuk onderbroken, voor de schilder die om zijn precisie bekend stond: fotograferen, opmeten, schetsen, en via een uitgekiend ambachtelijk procédé – hij mengde zijn verf zelf – kwamen de olieverfschilderijen tot stand, met 3 dagen voor het gezicht, 2 voor de ogen en wenkbrauwen, haar 3, handen 4, armen 4, buik 3, dijbenen 3, onderbenen met voeten ook 3. Ook Sylvia heeft dat intensieve proces drie keer als model meegemaakt.

In de bibliotheek bevindt zich natuurlijk Het gele huis (1940, herdruk 1978), een verhalenbundel met een schilderij van Willink als aanleiding. In 1934 had hij Het gele huis geschilderd, met Vossiusstraat 54-55 als voorbeeld. Hij vond het een somber huis, en koos daarom voor de kleur die hij verafschuwde – het oorspronkelijke huis was wit (en is dat nog). 

Hij schilderde de onbehaaglijkheid van zich af, en voegde er op de lege straat ervóór twee verfrommelde papiertjes aan toe. Sylvia: “Volgens mij moest Carel hierbij denken aan het gedicht ‘Das Butterbrotpapier’ uit de geestige Galgenlieder van een van zijn lievelingsdichters, Christian Morgenstern. Dat gedicht gaat over een boterhampapiertje dat uit angst kortstondig begint te leven.” 

Willink zag de werkelijkheid in een nieuw licht. Imaginair realisme. 

Het doek inspireerde de schrijver F. Bordewijk, in wiens werk de architectuur altijd leeft, in 1939 tot een verhaal over een scholier die langs het onheilspellende en fascinerende gebouw loopt. Een machtig huis. Geen namen op de deuren. “Niets bewoog in de hoge kamers, geen enkel geluid klonk, en toch zag hij dat ze bewoond waren, zoals ook een ontwakend kind zien kan aan een huis of in zijn kamers mensen ademen of niet.” Naar aanleiding van dat verhaal vroeg H.J. Smeding een aantal andere auteurs om een Geel Huis-verhaal, maar waar Antoon Coolen, Anna Blaman, Gerard Walschap en Emmy van Lokhorst en anderen nu hopeloos gedateerd aandoen, maken de doem en schoonheid van Willinks schilderij (dat nu in Arnhem hangt) onverminderd indruk.

Van diverse collega’s zijn er boeken met opdracht: Paul Citroen die het boekje Appel of Citroen signeerde met een citroentje, Michel Seuphor die al in 1920 in Parijs voor ‘Willinck’ zijn Diaphragme intérieur et un drapeau tekende, maar ook de latere psychiater Louis Tas met zijn kampdagboek uit Bergen-Belsen onder het pseudoniem Loden Vogel: “Voor Carel en Wilma, dit verhaal met een minimum aan vijgebladen en een maximum aan ‘urine-passages’.” 

Wat dit boekenbezit aantoont, is de grote betrokkenheid van wel een paar generaties schrijvers met deze bijzondere schilder, op een manier zoals we tegenwoordig niet meer zien. Bijna elke auteur nam deel aan het debat over hem, vanaf Paul van Ostaijen (in 1927: ‘Die vent heeft toch wat in zijn donder’) tot en met Gerrit Komrij, die in 1996 als gastconservator van het Stedelijk Museum voor de expositie Kijken is bekeken worden de Willink-doeken Zelfportret en Jobstijding uit de kelders van het museum haalde. 

Sylvia: “Komrij was zo’n enige man. Heel geestig en beleefd. Ik heb hem en zijn vriend Charles Hofman ontmoet toen ze het schilderij Hermafrodiet van Carel dat ze in hun bezit hadden, aan het museum in Arnhem verkochten.” Dat was in 2008, en deze nobele daad leverde het vriendenstel een ton op. 

Na Du Perron heeft nog een andere schrijver zich intensief met Willink bemoeid, wat leidde tot een hartelijke verstandhouding voor de rest van zijn leven: Willem Frederik Hermans (1921-1995). Die omgang heeft sporen nagelaten in diverse boeken: ‘Voor Sylvia’ staat voorin Moedwil en misverstand, ‘Ook voor Sylvia’ in De tranen der acacia’s, beide in 1977 gesigneerd, en ‘Voor Carel en Sylvia, hartelijk van Willem Frederik, Amsterdam 8 juni 1981’ in Uit talloos veel miljoenen

Willinks atelier is er nog steeds, inclusief de ezel met het laatste onvoltooide doek, de penselen, verftubes, het rechtshandige palet

Schilder en schrijver kenden elkaar toen al ruim dertig jaar. In 1950 had Willink zich in zijn pamflet De schilderkunst in een kritiek stadium verweerd tegen de experimentele en abstracte schilders die, net als de Vijftigers in de literatuur deden, het alleenrecht voor zich opeisten, de klodder verheerlijkten en elke traditie leken te verwerpen. Een jaar later kreeg hij steun van Hermans door middel van een groot essay, getiteld ‘De lange broek als mijlpaal in de cultuur’, met geweldige uithalen als deze: “De moderne schilder, die heeft lak aan de ‘realiteit’, die heeft lak aan alles wat hij niet kan, die kan practisch helemaal niets, maar dat zo-goed-als-niets wat hij kan, dat kiest hij als zijn hoogste waarde! Een groot aantal mensen die beter moesten weten, geven hem gelijk. De hoogste instanties halen hem binnen, met dezelfde geestdrift, waarmee het Romeinse Keizerrijk tenslotte de psychopaten en imbecielen die het christendom uitventten, hebben binnengehaald.” 

Toen de tegenwind in 1957 bepaald niet was gaan liggen, ging Willink er in Het Vrije Volk alsnog tegenaan: “Appel’s werk treft mij hoogst zelden (–) Als brutale luidruchtigheid beschouwd wordt als een van de belangrijkste eigenschappen der hedendaagse kunst, dan krijgt Appel natuurlijk de eerste prijs, maar zelfs van een voetballer wordt nog verwacht, dat hij op een of andere wijze zijn vitaliteit weet in te tomen om niet van het veld geschopt te worden.”

Hermans en hij waardeerden elkaar om hun vakmanschap en oog voor het grimmige en surreële, en troffen elkaar in 1977 toen het echtpaar Carel en Sylvia naar Parijs kwam voor een Dalí-tentoonstelling en ging eten met Wim en Emmy Hermans. Later maakte Sylvia de prachtige bronzen kop van Hermans, die ze hem samen overhandigden in zijn woonplaats Parijs in 1981, drie maanden na de boekpresentatie in Amsterdam. De originele gipsen Hermans-kop ligt boven in het atelier.

Beiden waren goedgehumeurde pessimisten en kattenliefhebbers. Derden hielden ze liefst op enige afstand, waarbij Hermans feller was dan Willink. Sylvia: “Carel was zo’n goed mens. In 1927 was hij getrouwd met Miesje van der Meulen. Nog geen twee jaar later verliet zij hem voor de schrijver Rein Blijstra. Carel heeft niet doorgehad dat ze een relatie hadden gekregen, maar heeft toch nooit wrok gekoesterd tegen Blijstra.” Voor diens verhalenbundel (geen dichtbundel, zoals de biograaf schrijft) IJzeren vlinders had hij een jaar eerder nog een tekening gemaakt. En hij heeft de scheiding betaald. Sylvia laat het bewuste boek van Blijstra zien. Voorin: ‘Aan Carel Willink, 22/3/1928’. Heeft hij altijd netjes bewaard.

Hij hield van bezoek, maar alleen als dat op afspraak binnenkwam. Op die manier is eind jaren vijftig ook het schrijversechtpaar Gerard Kornelis van het Reve en Hanny Michaelis naar de derde verdieping geklommen. Hanny nam achter de vleugel plaats, en Gerard sprak met Wilma uitgebreid over katten, en welk voer je ze het best kon geven.

Het sonnet ‘Onheil’ van Gerrit Achterberg uit de bundel Doornroosje (1947) was geïnspireerd op zijn werk; het heette bij de eerste publicatie in het tijdschrift Pen en penseel nog ‘Willink’ – Sylvia bezit het in handschrift van de dichter: “En door mijn lichaam sloegen vreemde vreezen (–) Toen ik beneden vroeg, spraken de buren:/ alle huizen staan andersom, wij kunnen/ niet telefoneeren. Het verkeer ligt stil.// Op straat gekomen hoorde ik het vreemde schuren/ van steenen tegen steenen en de dunne/ gil van een vrouw die nog niet sterven wil.” 

Dit is de sfeer die we kennen van Willinks werk. Maar óók van de recente wereldwijde coronapandemie (2020-2022), toen niemand naar buiten mocht of durfde, en in de stilte de angst hoorbaar was. Geen toeristen, zelfs nauwelijks mensen op straat. Amsterdam was even een Willink-stad geworden. 

De geluiden die in de jaren zeventig klonken, toen de schilder met de buitenissige Mathilda de Doelder getrouwd was (‘een grote vergissing. Ze kwam bij mij binnenvallen met koffer,’ noteerde hij later) die contacten had met de roddelpers en de onderwereld, en hij als schilder voor BN’ers werd gezien, duur en niet vernieuwend, zijn inmiddels lang en breed verstomd. 

Tijdens de pandemie waren er in Amsterdam geen toeristen, zelfs nauwelijks mensen op straat. Het was even een Willink-stad geworden. 

Dit jaar was de aankoop door Museum Arnhem van het schilderij De geleerden (1932) nieuws, omdat Albert Einstein daarop staat. De schilder had de natuurkundige eerder in Spa op straat zien lopen. In 1931 viel Willink de krantenfoto op van Einstein die in Oxford een eredoctoraat had gekregen (en niet in de VS, zoals de biografie beweert). De foto zette de schilder aan tot dit hoogst ongewone schilderij waarop de geleerde en de vice-chancellor en theoloog Frederick Dudden elkaar op straat een hand geven – alleen nu niet in Oxford maar staande voor een desolate schutting, die hem bij het Centraal Station was opgevallen. 

Deze schilder heeft ons nog altijd veel te zeggen, en niet alleen omdat sinds zijn dood in 1983 de mondiale verontrusting (oorlog, klimaat, virussen) alleen maar is toegenomen. Donkere wolken hangen tegenwoordig permanent boven onze hoofden. 

Gelukkig boodschapt dit oeuvre óók dat stijl en schoonheid de uiteindelijke teloorgang van alles minstens een tijd op afstand kunnen houden. 

Het stelt gerust dat er voor deze kostbare nalatenschap goed wordt gezorgd. Dat Willinks wereld er nog is.  

De biografie van Carel Willink, Schitterende verontrusting van Rémon van Gemeren, verscheen bij uitgeverij Boom. 
Het schilderij De geleerden van Carel Willink is begin 2025 te zien in de vernieuwde collectiepresentatie van Museum Arnhem.

Inschrijven nieuwsbrief

Met uw donatie steunt u de onafhankelijke journalistiek van HP/De Tijd. Word donateur of word abonnee, al vanaf €5 per maand.