Spring naar de content

Groot schrijver, ordinair bedrieger

W.F. Hermans, die de Tweede Wereldoorlog ‘grijs’ maakte, blijkt zich in 1942 te hebben aangemeld bij de Kultuurkamer. De Hermansianen zwijgen.

Gepubliceerd op: Geplaatst in de volgende categorieën:
Geschreven door: Redactie

Wordt Willem Frederik Hermans nog breed gelezen? Het valt te betwijfelen. Zestien jaar na zijn dood lijkt hij weggezakt in vergetelheid. Zeker, klassieke romans als De donkere kamer van Damocles en Nooit meer slapen prijken nog op de literatuurlijst van menige middelbare scholier, maar Hermans heeft op jonge mensen niet meer de greep die hij op de generatie babyboomers had. Die generatie, geboren tussen 1945 en 1955, groeide op in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog en kreeg met de paplepel ingegoten hoe het kleine Nederland was overweldigd door de grote schurkenstaat Nazi-Duitsland, waartegen het zich krachtdadig en manmoedig verzette. Hermans was een van de eersten die zich tegen het beeld van een heldhaftig Nederland keerde. In verhalen als Het behouden huis en In de mist van het schimmenrijk en in romans als De tranen der acacia’s en Herinneringen van een engelbewaarder relativeerde hij het verzet en liet hij zien hoe moedwil en misverstand elkaar afwisselden en goed en kwaad onontwarbaar met elkaar verweven waren.

Hermans mocht dat zeggen. De schrijver, in 1921 geboren in Amsterdam, leek de oorlog immers onberispelijk te zijn doorgekomen. “Ik las. Ik schreef,” noteerde Hermans in 1969 in zijn Fotobiografie, zijn autobiografie in plaatjes. Meer nog: hij leek zich ferm te hebben onttrokken aan elke vorm van medewerking aan de Duitse bezetter door de vereiste loyaliteits-verklaring voor studenten niet te tekenen en zich niet te laten afvoeren als dwangarbeider. Dat wilde de schrijver weten ook: hij noteerde het parmantig in zijn auto-biografische plaatjesboek. Wat hij verzweeg, werd onlangs onthuld door zijn biograaf Willem Otterspeer: Hermans had zich op 26 augustus 1942 aangemeld bij de Kultuurkamer, de instantie waarmee de Duitse bezetter de Nederlandse cultuur gelijk probeerde te schakelen. Nou ja, onthuld…Otterspeer wrong zich in alle mogelijke bochten om Hermans in bescherming te nemen. De vraag of Hermans mogelijk sympathie had voor het nationaal-socialisme, werd niet eens gesteld.


De verklaring van Otterspeer voor die opmerkelijke aanmelding was even vergoelijkend als hoogdravend: het was Hermans’ Alomvattende Schrijverschap dat hem bij de bezetter deed aankloppen. Hermans was (‘bij wijze van spreken’) vanaf de kleuterschool al schrijver geweest, hij was het op de middelbare school en hij was het in de oorlog. Het doel heiligde dus de middelen. De twintigjarige Hermans, die voor de oorlog één kort verhaal had gepubliceerd, zou zo zijn grote passie kunnen verwerkelijken. Als dat waar was, kan de grote moralist W.F. Hermans een ordinaire opportunist worden genoemd, wie het niets uitmaakte dat de wereld in brand stond – als hij zichzelf maar in druk zag.

26 augustus 1942, het is nogal een datum. Nazi-Duitsland stond op het toppunt van zijn macht, het Groot-Duitse rijk was diep doorgedrongen in de Sovjet-Unie en beheerste vrijwel geheel Europa en een deel van Noord-Afrika. En dichter bij huis was Adolf Hitler bezig met zijn andere oorlog: de uitroeiing van de joden. Op de dag af twee maanden voor Hermans’ aanmelding kregen de Nederlandse joden van de Joodse Raad (de instantie waarlangs de nazi’s de deportatie van Nederlandse joden soepel wilden laten verlopen) de aanzegging dat de deportaties aanstaande waren. Die lieten niet lang op zich wachten: op 6 en 9 augustus 1942, enkele weken voor Hermans’ aanmelding bij de Kultuurkamer, waren er razzia’s in Amsterdam-Zuid, nadat dat stadsdeel ook op 14 juli al was uitgekamd. De Amsterdammer Hermans moet daar toch iets van opgevangen hebben, al was het maar van horen zeggen. En dan lid worden van de Kultuurkamer, uitsluitend en alleen vanwege dat Alomvattende Schrijverschap?


Otterspeer voelde ook wel nattigheid over de rare stap van zijn held. Vandaar zijn vreemde bewering: Hermans zou zijn aanmelding mogelijk hebben ‘verdrongen’. Klinkklare nonsens. Hermans was een dossiervreter, die van iedereen die hij bestreed grondige kennis had en die kennis ook gebruikte als het hem te pas kwam. Hij was de schrijver van de achterdocht, wiens geheugen een wapen was. Trouwens, als hij zijn aanmelding al zou hebben verdrongen, dan was dat geheugen in 1988 wel opgefrist door zijn bewonderaar Adriaan Venema. Die schreef de serie Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie, die in de jaren tachtig een golf aan emotie teweegbracht in de Nederlandse literatuur. Iedereen die ook maar iets van doen had gehad met de Duitse bezetter werd meedogenloos aan het kruis genageld. Destijds nog levende schrijvers als Pierre H. Dubois konden zich nauwelijks verdedigen, hun reputaties werden geknakt en er volgde een hevige strijd tussen literatuurhistorici.

Trots op zijn prestatie stuurde Venema het eerste deel van zijn serie op aan zijn held Hermans. Je ziet het voor je: Venema probeerde vermoedelijk in een goed blaadje te komen bij zijn grote voorbeeld en zal hem onderdanig en tegelijkertijd trots en vol verwachting dat eerste deel hebben gestuurd, in de hoop op een complimentje van de grote meester. Die nam het dankbaar in ontvangst, maar verzweeg natuurlijk zijn aanmelding bij de Kultuurkamer tegenover de zelfbenoemde grootinquisiteur Venema. Wat een ironie.

Je zou zeggen: daarvoor moet Otterspeer toch ook oog hebben. Maar nee, de biograaf is zo verblind door zijn liefde voor Hermans dat hij een soort naoorlogse verzetsheld van hem probeert te maken. Hermans was immers een dapper man, die leefde voor de literatuur en de moed had om alleen te staan. Hier worden de proporties enigszins uit het oog verloren. Een blik over de grens had Otterspeer voor deze grote woorden kunnen behoeden. Hermans’ Russische tijdgenoot Aleksander Solzjenitsyn (1918-2008) – voor wie Hermans blijkens zijn Boze brieven van Bijkaart nauw verholen bewondering koesterde en met wie hij zelfs enige verwantschap voelde – moest de deur van zijn schrijvershut jarenlang met een hooivork barricaderen uit angst voor een inval van de Russische geheime dienst. Met reden, want zijn manuscripten werden geregeld in beslag genomen. De schrijver van De Goelag Archipel werd na jarenlange treiterijen in 1974 verbannen – iets anders dan de zelfverkozen ballingschap die Hermans een jaar eerder in Parijs deed belanden.


Voor Hermans geldt welbeschouwd wat voor iedere Nederlandse schrijver na de Tweede Wereldoorlog geldt: hij mag in alle vrijheid zijn obsessies, woede, angsten en eenzaamheid koesteren zonder dat hem een haar wordt gekrenkt. Hermans’ zelfverkozen isolement heeft een bijzonder schrijverschap opgeleverd, maar dat ‘dapper’ noemen is teveel eer. Dat Otterspeer schermt met Hermans’ dapperheid lijkt een poging de discussie over diens aanmelding bij de Kultuurkamer bij voorbaat in de kiem te smoren.

Dat is hem goed gelukt. Behalve cabaretier Raoul Heertje en literair criticus Arie Storm, die op de radio de kachel aanmaakten met Otterspeers vergoelijking, reageerde vrijwel niemand op Hermans’ aanmelding bij de Kultuurkamer. Dat de jeugd zich hierover niet druk maakt, is voorstelbaar. Die lezen hooguit zijn romans, maar zijn onbekend met Hermans’ naoorlogse inzet als man die de oorlog (mede) ‘grijs’ gemaakt heeft. De Hermansianen zwegen echter in alle talen. Theodor Holman zei niets, en Max Pam leek wel onthutst door het bericht, zo bleek onlangs uit zijn necrologie van Hella Haasse in HP/De Tijd. Tussen de regels door liet Pam merken dat Hermans’ misstap hem niet lekker zat.

Maar een groot stuk over de bedrieger Hermans, ho maar. Waarom toch dat zwijgen van de Hermansianen? Ik vermoed omdat zij Hermans bewonderen om zijn romans, maar vooral vanwege zijn polemieken. De schrijver heeft school gemaakt met bundels als Mandarijnen op zwavelzuur en Door gevaarlijke gekken omringd, waarin lang en breed vergeten letterkundigen als A. Marja, Anton van Duinkerken en H.A. Gomperts en politici als Jan de Koning en Willem Aantjes de grond in werden geschreven. De epigonen – Bob Polak, Max Pam, Theodor Holman en Theo van Gogh, en ik vergeet hier vast nog iemand – wilden schrijven als Hermans.


Alleen: waar Hermans het patent had op de uitvinding, produceerden zijn volgelingen louter namaak. Dat Hermans de essayist Henk van Galen Last omdoopte tot ‘Van Gal en Last’ was tenminste nog een vondst, zij het een kinderachtige. Dat Polak biograaf Otterspeer ‘Etterspoor’ noemde was niet alleen kinderachtig maar ook belachelijk, want afgekeken van de boze meester. En iedere keer als Theo van Gogh in de bus blies, werd duidelijk: hier was de bastaardzoon van Hermans aan het woord, alleen gespeend van diens talent.

Dit alles valt onder het kopje literair amusement zonder wezenlijke betekenis. Dat gold ook voor veel van Hermans’ polemieken, al was zijn inzet van meet af aan ernstig: hij wilde iedereen uit de Nederlandse literatuur schrijven. Zoals Harry Mulisch ooit scherpzinnig opmerkte: Hermans wilde niet de grootste schrijver van Nederland zijn, hij wilde de enige zijn.

Kort na de Tweede Wereldoorlog concurreerde Hermans vooral met een dode. Essayist Menno ter Braak had na de Duitse inval in Nederland zelfmoord gepleegd, maar zijn schaduw hing nog over de Nederlandse literatuur. Waarom Ter Braak zelfmoord pleegde, is nooit goed opgehelderd. Maar dat hij veel te vrezen had van de nazi’s, tegen wie hij in de jaren dertig voortdurend schreef, staat vast. Hermans trachtte Ter Braak uit de literatuurgeschiedenis te schrijven door hem op alle mogelijke manieren zwart te maken. Ter Braak kon niet schrijven, hij was ‘een denker tussen aanhalingstekens’ en vooral: hij was een lafaard, want hij praatte aan de vooravond van de oorlog wel over ‘menselijke waardigheid’ maar toen erop aankwam stierf hij met niets dan ‘gesnotter en slaaptabletten’. Waar je vroeger laconiek kon denken: ‘Dit schrijft wetenschappelijk ambtenaar in de fysische geografie W.F. Hermans vanuit zijn luie stoel in de naoorlogse Nederlandse welvaartsstaat’, lees je zijn tirades tegen de menselijke waardigheid nu met een vieze bijsmaak. In het licht van zijn aanmelding bij de Kultuurkamer begrijp je nu ook beter waarom hij in De donkere kamer van Damocles een SS’er opvoert en laat zeggen dat de geallieerde bevrijders van vandaag de onderdrukkers van morgen kunnen zijn ‘en de joden laten uitroeien door de Arabieren, als dat in hun kraam te pas komt’. Menselijke waardigheid lijkt voor de opportunist Hermans inderdaad geen categorie te zijn geweest.


En toch wringt hier iets: Hermans’ werk was wel degelijk ook doortrokken van morele verontwaardiging, al wilde hij dat zelf niet zo benoemd hebben. Integendeel, in het autobiografische verhaal ‘Het grote medelijden’ (in de bundel Een wonderkind of een total loss, 1967) laat Hermans zijn alter ego Richard Simmillion zeggen ‘morele verontwaardiging’ te haten. Maar dat was allemaal pose – of gebrek aan zelfkennis. Vooral in polemieken over de Tweede Wereldoorlog hing hij de moralist uit. Roemrucht was zijn bijdrage aan de discussie over de rol van Friedrich Weinreb, die tussen 1965 en 1976 duurde.

Friedrich Weinreb was een jood, die schermde met door hemzelf verzonnen lijsten waarop joden toevlucht konden zoeken om (tijdelijk) te ontkomen aan deportatie. Nadat hij door de mand was gevallen, werkte Weinreb voor de bezetter en pleegde hij celspionage, waardoor verscheidene mensen alsnog in handen van de Duitsers vielen. Na de oorlog werd hij wegens collaboratie tot zes jaar celstraf veroordeeld.

In de jaren zestig werd Weinreb gerehabiliteerd door historicus Jacques Presser, die hem in zijn meeslepende epos Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom (1965) een ‘zondebok’ noemde die moest boeten voor het falen van niet-joden. Overmoedig schreef Weinreb drie delen Collaboratie en verzet, boeken vol sterke verhalen, waaraan echter geloof werd gehecht door de schrijvers Aad Nuis en Renate Rubinstein, die in hem een soort Tijl Uilenspiegel zagen die de bezetter vakkundig had bespeeld.

Toen Hermans erachter kwam dat het verhaal niet in de haak was, gebruikte hij al zijn polemisch talent en geweld om ‘Frijderik de Vrome’ en ‘koning Holleweinreb’ te bestrijden. Met succes. In 1976 toonde het toenmalige Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie onomstotelijk aan dat Weinreb zich schuldig had gemaakt aan collaboratie en verraad. Hermans had dus gelijk, al was hij bij dat gelijk eeuwig verongelijkt. Zijn romantitel Ik heb altijd gelijk leek nu werkelijkheid te zijn geworden, en zijn status kon niet meer stuk.


Na Otterspeers omzwachtelde onthulling kan bij Hermans’ gelijk worden aangetekend: Weinreb was wel een bedrieger, maar dan een bedrieger in doodsnood, want jood in tijden van Hitler. WillemFrederik Hermans was een ordinaire bedrieger en ‘een veelbelovende jongeman’, die na de oorlog een groot schrijver werd.

Wim Berkelaar is als historicus verbonden aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme aan de Vrije Universiteit Amsterdam.